door ds. Paul Booth
Voorlezingen
- Genesis 22: 1,2 ; Johannes 8: 25-32
- Hemelse Verborgenheden 2768
En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik! En Hij zeide: Neem nu uw zoon, uw enige, dien gij liefhebt, Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. (Genesis 22: 1,2)
Als u de beproeving van Abraham’s geloof beschouwt, wat verstaat u dan daarvan? Kunt u dat stukje geschiedenis van de Hebreeërs rijmen met God of met Zijn Kerk? Leert u er iets in over God en de Kerk? Zou God aan wie ook werkelijk vragen dat hij zijn zoon nam en hem als brandoffer of slachtoffer offerde? Zou God om een menselijk slachtoffer vragen al was het slechts om iemands geloof op de proef te stellen? Toch schijnt het dat de Heer dat deed, als we de letterlijke zin van het Woord geloven.
Zo lang de mens het Woord in het licht van deze wereld verstaat, zal hij slechts de natuurlijke betekenis ervan zien en dat zal er de oorzaak van zijn dat een groot deel van het Woord, zoals de geschiedenis van Abraham die zijn zoon als brandoffer offerde een mysterie voor hem blijft. Ons natuurlijk verstand is niet in staat boven zichzelf uit de rijzen en de waarheden te verstaan die verborgen liggen in de inwendige zin van het Woord. We weten dat God geen brandoffers of slachtoffers van ons verlangt. Het waren slechts uitbeeldende handelingen van de eredienst. De waarheid is dat ze in strijd waren met andere passages in het Woord. Moeten we zeggen: “Deze passages blijven een mysterie voor me, maar ik aanvaard ze omdat ik ze ‘geloof’. Als ik in de Hemel kom, zal ik deze waarheden wel helder verstaan”?
Ik vraag u, is de Heer niet het Woord? Verklaart het Woord niet zelf dat de Heer het Woord is? Is het geschreven Woord niet een verslag van wie de Heer is en van Zijn liefde voor Zijn Kerk? Leert het geschreven Woord de mens niet over God, over Zijn Liefde en Zijn Wijsheid, over hoe Hij de mens schiep en over Zijn verlangen ons te verlossen? Antwoord deze vragen bevestigend en u zult inzien dat de geschiedenissen en de profetieën, de psalmen en de gelijkenissen die ons in het Woord geleerd worden, een inwendige zin bevatten. Ik stel u nog een vraag. Wat zouden al die geschiedenissen over de onderscheiden naties, en de profetieën, psalmen en gelijkenissen in de Hemel betekenen? Want in de Hemel wordt het Woord in de geestelijke of in de hemelse zin verstaan. Is de Heer daar bij de engelen niet het Woord zoals Hij Het bij ons is, behalve dat het Woord dan niet in de natuurlijke zin ervan verstaan wordt, maar in de inwendige of geestelijke zin.
In de Hemel worden namen van personen, van plaatsen en van alle andere dingen in de geestelijke betekenis ervan verstaan. Hier op aarde is Abraham voor ons een man met wie de Heer in verbinding stond. Men schrijft een innig geloof aan hem toe. Sommigen noemen hem zelfs de vader van het geloof. Het is anders met hen die in enige geestelijke verlichting zijn. Zou welke engel ook zeggen dat de persoon die bekend staat als Abraham, de vader van zijn geloof was? Ik denk dat hij zou zeggen dat de Heer de Vader en de Bron is van zijn leven en zijn geloof. Want met Abraham wordt in de inwendige zin de Heer aangeduid. Als de engelen dit verhaal lezen, denken zij aan de verzoekingen die de Heer onderging toen Hij op aarde leefde, welke allersmartelijks waren. Ze zouden er niet de geschiedenis van de Hebreeërs onder verstaan, maar hoe de Heer nederdaalde tot de mensheid om haar te verlossen en zo te redden. Hieronder verstaan zij dat de Heer de geestelijke Kerk verloste door Zijn Menselijk Wezen te verenigen met Zijn Goddelijk Wezen. Moge de Heer ons verlichting geven, opdat we de inwendige zin in Zijn Woord kunnen zien en onze gedachten uitgeheven worden boven de letterlijke zin, en wij de heilige dingen van geloof, naastenliefde, de Heer en Zijn liefde voor ons allen leren verstaan.
We lezen in het Woord dat God Abraham verzocht. Volgens de letterlijke zin van het Woord schrijft dit aan God toe dat Hij de mens in verzoeking brengt, maar is dat waar? Is God juist niet voortdurend bezig de mens zo veel mogelijk van verzoekingen te verlossen, voor zoverre die verlossing hem geen kwaad doet? Leidt de Heer hen die verzocht worden niet voortdurend naar het goede? Wie wordt hier door God in verzoeking geleid, als er in de geestelijke zin niet Abraham, de vader der Hebreeërs, mee bedoeld wordt? Is het niet de Heer Zelf? Wat wordt met het woord God bedoeld, denkt u? Is God niet Goddelijk, dat wil zeggen, Oneindig en Eeuwig? Er wordt dan ook van het Goddelijke gezegd dat Het Jezus Christus verzoekt. Zou de Heer Zichzelf in verzoeking leiden? Het Nieuwe Testament leert ons dat Jezus Christus tijdens Zijn leven op aarde de zwaarste, binnenste verzoekingen onderging. Welnu, als – zoals gezegd – God of het Goddelijke niet in verzoeking leidt, door wie werd Jezus dan verzocht? Waren het niet de boosheden uit de hel? Is het niet het boze dat ons in verzoeking leidt en niet God, de Heer? Het uitgangspunt in deze is dit: De mens heeft zich afgescheiden van de wetten van de Goddelijke Orde, die wetten zijn van het goede en dus van het ware. Hij heeft zich onderworpen aan wetten die in strijd zijn met de Goddelijke Orde, dus van het boze met het daaruit voortkomende valse. Het boze kan echter God niet in verzoeking leiden, wel de mens. Daarom werd de Heer mens. We leren dan ook dat het Menselijke des Heren verzoekingen onderging en niet Zijn Goddelijk Wezen. Doordat Hij in die verzoekingen overwon, werd Hij de Verlosser. Dat wil zeggen: Hij verbond de mens weer met Hem en de Hemel, zoals het geweest was voor de zondeval van de mens.
Hier leren we iets over de hoedanigheden en attributen van God. We leren dat Zijn Goddelijk Wezen Oneindig en Eeuwig is en dat Zijn Menselijke, waardoor we naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis gemaakt zullen worden, ons geopenbaard werd als Jezus Christus, die Goddelijk werd. Verdergaand lezen we in het Woord dat God tot hem zeide: Abraham. Wat we uit deze woorden leren is dat de Heer een perceptie had uit het Goddelijk Ware, dat wil zeggen, dat het uit het Goddelijke was dat het Menselijke van de Heer een innerlijke gewaarwording had van het Goddelijk Ware. Het Goddelijk Ware werd ‘als het ware’ in het Menselijke van de Heer geboren door middel van het Goddelijke en de ontvangenis ervan was uit de Leer, dat wil zeggen, uit het Ware dat uit het Goddelijk Goede is. Het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede zijn twee hoedanigheden van God. Hetgeen uit God is, is het Goddelijk Ware en het is dit Ware waarvan de Heer een innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke had, terwijl Hij op aarde leefde.
Er is geen enkel woord in het geschreven Woord dat geen betrekking heeft op de Heer en geen waarheden over Hem leert, want het Woord spreekt in de eerste plaats over de Heer, omdat de Heer het Woord is. Het woord ‘God’ wordt hier gebruikt omdat er over het ware gehandeld wordt. Op andere plaatsen wordt het woord ‘Jehovah’ gebruikt, omdat daar over het goede gehandeld wordt. Hier is het onderwerp de verzoekingen en de vertroosting. Alle verzoekingen onthullen het ware, want het ware is uit de Goddelijke Wijsheid vanuit de Goddelijke Liefde. Maar de verlossing en zaligmaking zijn uit het goede, want het goede is uit de Goddelijke Liefde vanuit de Goddelijke Wijsheid. Dus als een engel deze woorden leest, leest hij daarin niet dat God tot een mens, genaamd Abraham, sprak, maar dat het Goddelijke tot de Heer sprak als het Goddelijk Ware voortgaande, terwijl de Heer op aarde leefde. En in dit geval dat de Heer het Ware was als Mens toe Hij op aarde leefde, en net als de mensen door de boosheden uit de hel verzocht werd. Maar de verzoekingen van de Heer waren veel zwaarder dan die welke enig mens onderging en ondergaat. En de Heer zegevierde in Zijn verzoekingen, terwijl de mens, zonder de hulp van de Heer, daarin bezwijkt.
We wenden ons nu weer tot de tekst en lezen: En hij zeide. ‘Hij’ is hier de Heer, aangeduid door Abraham. Zie, hier ben ik. Dit betekent de innerlijke gewaarwording van de Heer, de gedachten die Hij innerlijk gewaar werd. Het zijn gedachten die ontstaan uit perceptie. Perceptie of innerlijke gewaarwording ontstaat uit de liefde tot de Heer. Die innerlijke gedachte ontstaat bij de mens uit de Heer overeenkomstig de liefde die de mens voor de Heer heeft. Ze is hoger dan de geestelijke gedachte en wordt het hemels denken of de perceptie genoemd. Er is ook het denken uit het geweten, dat geestelijk is. Zij, die in het goede der naastenliefde en des geloofs zijn ten aanzien van hun leven en leer, denken op geestelijke wijze vanuit hun geweten. Bij het denken vanuit het geweten is het onmogelijk gedachten te hebben die tegenovergesteld zijn aan het goede en ware dat de mens uit de Heer heeft opgenomen. Al diegenen die zich niet inwendig door de Heer laten regeren, maar door hun eigene, denken niet vanuit het geweten.
We leren hieruit dat bij Jezus Christus het Goddelijk Ware vanbinnen leefde of woonde en Hem, als het ware, leidde bij Zijn verlossing van de mensheid. Zo wordt de mens in wie de Heer woont, verlost van het boze. En zo was de Heer, als mens, gehoorzaam aan het Goddelijk Ware, verenigde Hij Zijn Menselijke met het Goddelijk Goede en werd Hij daardoor het Goddelijk Menselijke. In het volgende vers staan de onderrichtingen die Hij ontving. We citeren: Neem nu uw zoon, die gij liefhebt, Izak.
De vraag die we ons hier moeten stellen is, wie of wat wordt bedoeld met Izak, de zoon van Abraham, dat wil zeggen, de zoon van de Heer. De zoon is hier het ware dat uit God is, want een zoon betekent het ware en een dochter het goede. In de natuurlijke betekenis wordt een zoon geboren doordat een man en een vrouw met elkaar in het huwelijk getreden zijn. Ten aanzien van een dochter is het net zo. Maar hoe moeten we het verstaan dat met een zoon het ware wordt aangeduid? De eenvoudigste manier om dat te begrijpen is dat de Heer in het Woord de Zoon Gods wordt genoemd, wat het Goddelijk Ware betekent; de ‘Heer’ betekent hier het Goddelijk Ware dat Zich aan de mensheid openbaarde als Jezus. Met Abraham’s zoon Izak wordt bedoeld het Goddelijk Redelijk Ware des Heren dat Hij in zich vormde, dat wil zeggen, dat door Hemzelf voorgebracht werd. Met Redelijkheid wordt bedoeld het spreken uit het beginsel van het denken vanuit het goede en het handelen vanuit de naastenliefde. Als een mens daarentegen niet uit het geloof spreekt of niet uit naastenliefde handelt, heeft hij geen redelijke. In plaats daarvan handelt hij op huichelachtige wijze en spreekt hij eveneens zo, want zijn leven is boos en niet goed, omdat hij geen redelijke heeft, maar in plaats daarvan iets waaruit hij vanuit begoochelingen en valsheden kan redeneren en argumenteren.
We kunnen nu beter verstaan dat met ‘zoon’ het ware bedoeld wordt, zoals in deze woorden: uw zoon, uw enige, die gij liefhebt, Izak. Ik vraagt u nu: Wie was de enige door wie het menselijk geslacht behouden kon worden? Was het niet de eniggeboren Zoon van God? Door Izak kunnen we leren van welke hoedanigheid het redelijk ware is. Want het Menselijk Wezen verenigde Zich met het Goddelijk Wezen. De Heer werd het Goddelijk Menselijke, dat wil zeggen, het goede van het ware ’trad als het ware in het huwelijk’ met het ware van het goede. Wat hier onthuld wordt, is dat het Menselijke ingeplant werd in het Goddelijke en het Goddelijke in het Menselijke. Als Abraham’s zoon zoog Izak aan Sarah’s borst, dat wil zeggen, ontving de Heer het ware uit het goede, dat ingeplant werd in het Menselijke des Heren. Dit was het in de Heer ingeplante ware dat Zijn Goddelijk Redelijke werd. In een huwelijk komen beide huwelijkspartners bij elkaar. Zo wordt er een zoon geboren. Het was door de macht van de Heer Zelf dat dit ware binnenin Hem ingeplant werd en Zijn Redelijke Goddelijk gemaakt werd.
Wat werd van God gevraagd of, met andere woorden, wat was de innerlijke gewaarwording van de Heer bij de woorden ga heen naar het land Moria en offer (hem) aldaar tot een brandoffer? Is het niet dat Hij Zichzelf aan het Goddelijke moest offeren? Dat was de uitbeelding van alle brandoffers van de Hebreeuwse natie en de Joodse Kerk. Het was het heiligste gedeelte van hun eredienst. Zo moest de Heer geheiligd worden voor het Goddelijke. Het was de Heer Zelf die Zich voor het Goddelijke heiligde, waarmee bedoeld wordt dat Hij Zijn Menselijke verenigde met het Goddelijke. Hij deed dat door de worstelingen in Zijn verzoekingen en de overwinningen die Hij daarin behaalde. Het lijden aan het kruis was de laatste verzoeking die Hij onderging, waardoor Hij Zijn Menselijke ten volle verenigde met Zijn Goddelijke en Zijn Goddelijke met Zijn Menselijke. Aldus verheerlijkte Hij Zichzelf.
Door deze vereniging kunnen zij die het geloof der naastenliefde in de Heer hebben, behouden worden. Het is uit de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke dat het gemoed van een mens, zijn verstand, verlicht kan worden. Op zodanige wijze redt het geloof dat uit de naastenliefde of het goede is, hem van de helse machten. Want de mens die uit het goede handelt, gelooft het ware, aangezien de naastenliefde dé bodem is voor de zaden van het ware. Niemand zou uit de Heer op rechtschapen wijze kunnen handelen, als de Heer Zijn hand niet uitgestrekt had naar het menselijk geslacht. Want het menselijk geslacht had het Goddelijke de rug toegekeerd en erkende zelfs niet de dingen des geloofs. Doordat de Heer Zichzelf verheerlijkte, doordat Hij Zijn Menselijke verenigde met Zijn Goddelijke, werd de mens in staat gesteld het geloof der naastenliefde op te nemen en zo behouden te worden. Nu wordt de mens die het ware en het goede des geloofs door middel van de liefde of de aandoening van het ware opneemt, gered. Niet de idee of de gedachte dat Jezus aan het kruis stierf en dat Hij daardoor de ongerechtigheid van de mensheid op Zich nam, verlost de mens, maar het leven dat hij uit de Heer opneemt en leeft. Het nieuwe leven wordt opgenomen doordat de mens gelooft en handelt volgens het goede. De waarheid is dat het ware dat niet ingeplant is in het goede, geen echt geloof is, want door het boze wordt het ware tot het valse. Dat verbindt de mens niet met de Heer en dientengevolge is er geen verlossing mogelijk. De Heer woont niet in het boze, maar in het goede dat uit Hem in de mens is. Dat goede treedt binnen in het gemoed als de mens het boze schuwt. De Heer Zelf heeft de hellen overwonnen en aan Zich onderworpen. Hij is de Verlosser. Laten wij ons tot Hem keren in liefde en uit Zijn ware en goede leven.
Amen.