Lezing over de Stichting van de Kerk bij de Mens of de Inwendige Tegenwoordigheid van de Heer, bekend als de Oudste Kerk

door Ds. Paul Booth

Deel 1

Als men heden het verhaal uit Genesis over Adam en zijn vrouw Eva en alle andere personen daar leest, in het kort de vier eerste Boeken van Genesis, realiseert men zich niet dat dat verhaal in werkelijkheid gaat over de stichting van de Oudste Kerk op aarde. De mensheid kon genieten van het leven, zoals de Heer wil dat wij ervan genieten. Met de Hof van Eden werd de wijsheid en het inzicht van de mens van de Oudste Kerk bedoeld en met het eten van de Boom der Kennis van het goede en het boze wordt het einde van die Kerk bedoeld. U zult zien dat het de eigendunk van hun eigen inzicht was die de oorzaak was van hun val.

Laten we dus beginnen met enige premissen te stellen die we moeten aannemen als we geloven dat het Woord het Ware is dat bedoeld is om ons naar een toekomstig leven in de Hemel te leiden. In de eerste plaats dat de Heer (God) het Goede Zelf en het Ware Zelf is, dat wil zeggen, dat Hij de Liefde en de Wijsheid is. Geen enkele hoedanigheid van de Heer is geschapen of gemaakt, dus ook niet de twee hoedanigheden dat er slechts éen God is en dat Hij Goed en Waar is. Wat schenken deze hoedanigheden buiten Zichzelf aan de Mensheid? Het leven. Maar het leven is uit de Heer, net zoals de hoedanigheden liefde en wijsheid uit Hem zijn. Binnenin de Mensheid zijn het goede en het ware, dat uit de Heer is. Wij zijn de vaten die deze hoedanigheden opnemen, en, als zodanig, nemen wij het leven op uit de Heer. Kortweg, God kan niet nog een God scheppen; de hoedanigheid van liefde en wijsheid het Goddelijk Esse en Existere (Zijn en Bestaan) kan niet verdeeld worden. Het wezen van de liefde is anderen buiten zichzelf lief te hebben. Hieruit kunnen wij inzien dat de liefde en de wijsheid uit de Heer voortvloeien of voortgaan. Deze vormen een natuurlijke manifestatie van al het leven, zoals de plantengroei (grassen, bomen, hun vruchten), de dieren (de dieren des velds, de wilde dieren, de vogelen des Hemels) en de mens zelf, die de hoogste perfectie van het leven is, zowel ten aanzien van zijn uitwendige als van zijn inwendige, zijn natuurlijke als zijn geestelijke. Aldus werden zowel de fysieke of natuurlijke Hemel en aarde als de geestelijke of inwendige wereld geschapen.

Maar wat in de inwendige zin werkelijk bedoeld wordt is de vorming van de Kerk bij de mens. Alleen de Heer is Mens. Wij zijn ‘een soort mens’ en dat dan nog alleen als die hoedanigheden het goede en het ware uit de Heer in ons zijn en op gunstige wijze op ons inwerken. We zijn, nogmaals, vaten voor het leven des Heren, voor het hemelse, geestelijke en natuurlijke leven. Wat wij in het eerste hoofdstuk van Genesis kunnen zien, is een proces van de formering van de mens naar het beeld en de gelijkenis van de Heer. Nadat hij/zij naar dat beeld en naar die gelijkenis is geformeerd, heet hij/zij mens.

In het eerste Hoofdstuk van Genesis wordt gehandeld over de wederverwekking van een mens. Voor de stichting van de Oudste Kerk bij de mensheid, waren de dingen die eigen waren aan ‘de mens’, niet de dingen des Heren. De mens was als een ‘woest en ledig’ vat. De mens was in duisternis, en zonder de goedheden en waarheden van de Heer. Hij was in feite verstoken van alle inzicht en onwetend van de dingen des Heren, dus van alles wat hemels en geestelijk is. Toch was er in de mens voor de stichting van de Oudste Kerk, hoewel afgezonderd, iets wat in hem werkte om hem weder te verwekken, iets wat hem vormde en tot een hemels mens maakte terwijl hij nog op de aarde was. Om dit te verduidelijken moeten we weten dat wat hier bedoeld wordt, is dat de mens een hemels leven zou ontvangen. Dat is waarop Christenen heden ten dage zinspelen als zij spreken over ‘wedergeboren worden’. De woorden In den beginne schiep God de hemel en de aarde (Genesis 1: 1) hebben een inwendige betekenis. We kunnen zeggen dat de ‘Hemel’ die geschapen werd, het inwendige van de mens is en de ‘aarde’ zijn uitwendige, het geestelijke en natuurlijke van de mens. We hoorden dat het uitwendige van de mens ‘woest en ledig’ bevonden werd, net zoals de grond woest en ledig is als er geen zaad in gezaaid is. Het zaad dat in een mens gezaaid moet worden, is het goede en het ware des Heren. U kunt inzien waarom een mens in dit stadium ten aanzien van geestelijke dingen geheel en al stompzinnig is en volkomen onwetend van de dingen des geloofs in de Heer of enig leven uit de Heer, zoals de gehele natuur, de dieren en de planten. Het is de Geest Gods die op de wateren zweeft, hetgeen het voortgaand goede en ware in de mens betekent. Dit wordt duidelijk als we lezen dat het Woord dikwijls de term ‘water of wateren’ gebruikt in de betekenis van het ware, en dat met (de oppervlakte van) de afgrond (Engels: the face of the deep) de hoedanigheden van de Heer aangeduid worden, het goede en het ware, barmhartigheid en genade. Hieruit zien we dat deze hoedanigheden, die in de mensheid invloeien en een mens kunnen bewegen (ontroeren), zodat hij tot een vat ervoor wordt, hem, als hij ze opneemt, tot een beeld en gelijkenis des Heren maken. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren (Genesis 1: 2).

Uit wat er tot dusverre is uitgelegd zien we dat het eerste om het Woord te verstaan is dat er een overeenstemming is tussen de dingen van de Hemel en de dingen van de wereld oftewel tussen inwendige en uitwendige dingen, tussen geestelijke en natuurlijke dingen. En het eerste dat het Woord ons leert is dat de Heer door middel van Zijn Geest in de mens wil werken met die goddelijke hoedanigheden van het goede en ware, opdat Hij hem tot een opnemend vat kan maken, waardoor hij tot Zijn beeld en gelijkenis wordt geformeerd. Dat zijn de dingen die eigen zijn aan de Heer en die bij de mens van de Heer zijn. Deze moeten onderscheiden worden van de dingen die eigen zijn aan de mens, de dingen van het lichaam en van de wereld, welke dingen tot het uitwendige van de mens behoren. Welke zijn die dingen van de Heer in de mens? Het Woord noemt ze ‘overblijfselen’, die de ‘erkentenissen’ of de kennis van een innerlijker soort zijn bij een mens, niet wetenschappelijke kennis, maar kennis betreffende het geloof – het zijn dingen die hij geleerd en in zijn innerlijk bewaard heeft. Overblijfselen zijn de goedheden en de waarheden des Heren in een mens. Ze zijn van de Heer, maar de mens kan ze benutten als hij de tweede staat van zijn wederverwekking heeft bereikt. De dingen des Heren heten in het Woord ‘overblijfselen’. In de inwendige mens zijn de overblijfselen, die door de Heer bewaard worden tot deze tijd en om deze reden, welke is als de dingen die het eigene van de mens uitmaken, tot rust komen en als het ware sterven (zie Hemelse Verborgenheden 8).

Laten wij, voor ik u ga uitleggen wat de Oudste Kerk is, beginnen met te horen hoe de Heer de mens formeerde en toen hij geformeerd was te zien dat de Kerk binnenin hem was. Dit wordt niet onthuld door de letterlijke tekst van het scheppingsverhaal; deze vertelt niet hoe de Heer zijn Kerk bij de mens vestigde. Zoals we reeds zeiden, betekent de Hemel het inwendige en de aarde het uitwendige van de mens en hieruit verstaan we dat de mens geschapen werd met zowel een inwendige als een uitwendige. De zes scheppingsdagen, waarover in het eerste hoofdstuk van Genesis gehandeld wordt, beschrijven in werkelijkheid de vernieuwing of restauratie van een mens, zijn wederverwekking.

Wat is eigen aan de mens en wat is eigen aan God? Aangezien met de aarde het uitwendige van de mens bedoeld wordt, kunnen we begrijpen dat wat eigen is aan de mens bedoeld wordt met de woorden woest en ledig, en duisternis was op de aangezichten des afgronds (Genesis 1: 2). Al die dingen die de mens door de Heer heimelijk ingegeven worden, moet hij leren kennen en erkennen. Vanaf het eerste begin van dit proces wordt ons geleerd dat de Geest Gods erin werkte, zoals het ook heden ten dage het geval is bij allen die op aarde geboren worden. Het doel oftewel het nut van goedheden en waarheden is dat een mens tot een beeld en gelijkenis van de Heer wordt gemaakt. Waarover we hier spreken is de aangezichten van de wateren of de afgrond. In de natuurlijke zin schijnt het dat God dingen schiep, zoals het licht, het droge land of de droge grond, de vogelen des hemels en iedere levende ziel die kruipt, en zelfs de wilde dieren. En in de natuurlijke zin maakte Hij de mens, hoewel hij pas ‘mens’ genoemd werd toen hij naar het beeld en naar de gelijkenis van de Heer was gemaakt. In zichzelf waren het slechts die dingen, de goedheden en waarheden, al het goede der liefde en alle waarheden des geloofs, waarvan zij een perceptie hadden dat ze uit de Heer waren, welke ‘mens’ genoemd werden. Deze worden alle in de zes scheppingsdagen genoemd. We hebben al gezegd dat dit in werkelijkheid de wederverwekking van de mens betekende. In de inwendige zin betekenen ze dus iets heel anders. Om een voorbeeld te geven: Het kruipende gedierte dat de wateren voortbrachten betekenen de natuurlijke kennis die tot de wereld en de uitwendige mens behoort. De vogels zijn in het algemeen de redelijke en verstandelijke dingen die van de inwendige mens moeten worden. Het zijn hoedanigheden van de Heer. Al die dingen behoren tot het verstand van de mens. De dieren des velds en de wilde dieren zijn de dingen die van de wil zijn en zijn de aandoeningen. De wilde dieren beelden de aard van de zinnen van de natuurlijke mens uit.

Deze lezing handelt niet alleen over de Oudste Kerk als zodanig, maar ook over elk afzonderlijk mens in die Kerk en dus over de Kerk binnenin ieder persoonlijk. We hebben het erover gehad dat de Heer in feite de enig ware Mens is. Aangezien dit zo is, verschijnt Hij noodzakelijkerwijs aan de mens als Mens. Het geloof dat we ons als uit onszelf moeten eigen maken, is niet het geloof in een onzichtbare God. De Heer sprak van mond tot mond met hen die van de Oudste Kerk waren. Zij erkenden geen ander geloof dan de liefde zelf tot de Heer. Zij waren Hemelse mensen en een Hemelse Kerk, en derhalve waren zij inwendige mannen en vrouwen. Zij zagen weliswaar de uitwendige dingen met hun fysieke ogen, net als wij, maar ze dachten dan alleen maar aan de dingen die ze uitbeeldden. Het voorwerp zelf was niets voor hen, behalve dat het hen in staat stelde na te denken over inwendige dingen, over Hemelse dingen en over de Heer. U kunt daaruit inzien dat zij zich uitdrukten in aardse en wereldse begrippen en dat die uitbeeldingen waren van de geestelijke en hemelse dingen waaraan ze dachten. Daarom schreef Mozes in het Boek Genesis tot aan Abram geen historische verhalen, want de natuurlijke dingen beeldden goede en ware dingen uit, oftewel de liefde en wijsheid van de Heer. In de belangrijkste periode van de Oudste Kerk brachten de natuurlijke dingen de mensen in verrukking, omdat ze hun gemoederen openden voor de Heer.

 

Deel 2

In staat te zijn te verstaan of perceptie te hebben van wat er op geestelijke wijze bedoeld wordt, als men natuurlijke dingen ziet, wordt in het Woord ‘perceptie’ genoemd. Het was een inwendig zintuig dat de mannen en vrouwen van de Oudste Kerk uit de Heer hadden en dat maakte dat ze wisten of iets al of niet goed en waar was. Er wordt gezegd dat die perceptie hen gelukkig maakte. Door die perceptie werden ze gemaakt en ‘als het ware’ vervolmaakt tot een beeld en gelijkenis van de Heer. Hun geloof ontstond door de kennis die ze verkregen door middel van openbaringen; want, zoals ons verteld wordt, zij konden met de Heer en de engelen spreken, dat wil zeggen, hun denkvoorstellingen waren uit het Goddelijke en hemels. Ze werden ook onderricht door middel van dromen en visioenen, en wanneer ze aan dingen dachten die ze in hun geheugen bewaarden, was er perceptie uit de Heer en wisten ze of iets levend en goed was. Op deze wijze werden de dingen in hun gemoederen door de liefde van de Heer levend gemaakt. Want hun verstand was inwendig éen met hun wil. Hun gemoed was een eenheid, aangezien de wil en dus de liefde alles was, zodat hun geloof uit de liefde tot de Heer en jegens de naaste was, dat wil zeggen, jegens de Heer in anderen, zowel individueel als gezamenlijk.
Uit een louter natuurlijk zintuig hadden Hemelse mannen en vrouwen een inwendige ademhaling; hun uitwendige ademhaling was stilzwijgend, dat wil zeggen, dat hun spraak zonder geluid was. Ze kwam van binnenuit als een soort woordeloze spraak, want ze spraken zelden door middel van woorden. Ze spraken door middel van denkvoorstellingen. Zo konden ze zich uitdrukken door hun gelaatsuitdrukking te veranderen, vooral door middel van hun lippen. Er is ons ook geleerd dat ze een inwendige vergemeenschapping hadden met de Hemel en door middel van de Hemel met de Heer. Hun leven was daarom uit de Heer naar de Heer toe binnenin hen.

Wat was de aard van de afzonderlijke mens van de Oudste Kerk? Het waren hemelse mannen en vrouwen, dat wil zeggen, dat ze in een hemelse en geestelijke staat leefden. Maar ze hadden wel een natuurlijke of een lichaam, zoals de gehele mensheid heeft. Ze wisten wat het ware uit het goede of de liefde was en hadden zo geloof. Als u hierover nadenkt, kunt u inzien dat het bij ons heden ten dage het tegendeel schijnt te zijn. Wij geloven en hebben wat we geloven lief. Maar toch is het de liefde van de Heer die maakt dat wij geloven. In die zin waren zij van een andere genius. Hun eredienst (verering van God) was inwendig; ze werd vergemeenschapt door de perceptie uit de Heer door middel van de Hemel. Wat zij dus zagen was Hemels en levend.

Zij wilden slechts uit de Heer willen en denken en niet, zoals wij heden ten dage doen, uit zichzelf. Zij hadden er een perceptie van dat ieder ding en alle dingen die zij wilden en dachten uit de Heer waren of uit andere bronnen, zoals de Engelen, uit het goede, en later, in hun nedergang zelfs uit boze geesten. Hun leer was in hun binnenste gegraveerd oftewel in hun hart als de liefde tot de Heer en de naastenliefde jegens de naaste. Zij koesterden die leer. Houd dat in uw gedachten en vergelijk het met de manier waarop wij nu leer moeten maken of die verdiepen. De mens van de Oudste Kerk had slechts éen vrouw en de vrouw had slechts éen man, en ze leefden in waarlijk echtelijke liefde.

Wij spreken hier over de mens van de Oudste Kerk die werkelijk en blijvend lid was van die Kerk. Maar geleidelijk aan begonnen boosheden en valsheden bezit te nemen van sommige mensen, die de goedheden en waarheden des Heren in boosheden en valsheden veranderden. Zo ontstonden er naast hemelse mensen, die Engelen werden, mensen, die boze geesten werden.

Het Woord bij hen was niet geschreven, maar in hun harten en gemoederen gegraveerd. Het werd later aan hun nageslacht geopenbaard en in de stijl van de vier eerste hoofdstukken van Genesis geschreven. En, zoals gezegd, zij konden aardse of wereldse dingen met hun natuurlijke ogen zien en op basis van die zintuiglijke waarneming dachten ze aan hemelse en geestelijke dingen. De Heer kon invloeien door hun willijke of wil heen. Dit was, zoals we weten, door een inwendige weg, terwijl ze bij de mensen van de Oude Kerk, die op de Oudste Kerk volgde, invloeide en bij de leden van de Ware Kerk, welke er nu is, door een uitwendige weg invloeit, namelijk door het intellect of verstand en niet door de wil. Er moest een nieuwe weg komen, een nieuwe wil in de mens gevormd worden nadat de mensen van de Oudste Kerk uit hun inwendige, Hemelse staat gevallen waren. De mensen van de Oudste Kerk erkenden geen andere God dan de Heer in Zijn Goddelijk Menselijke. Zij wisten weliswaar van het Goddelijke Zelf dat in de Heer is en dat de Heer Zijn Vader noemde, maar zij dachten daarbij aan het Goddelijk Menselijke.

Zoals we zeiden, waren de mensen van de Oudste Kerk van een hemelse genius of aanleg. Zij spraken met Engelen door middel van overeenstemmingen. De dingen die ze op aarde zagen, deden hen denken aan geestelijke dingen en zo hadden zij verbinding met de Engelen.

We zien dat er een proces was, een orde, waarin de mens van de Oudste Kerk gevormd werd. Hij moest eerst geformeerd worden en dan zijn staat der wederverwekking binnengaan. Zo werd hij tot een beeld en gelijkenis van de Heer gemaakt. Daarna was er verbinding van de Heer met de mens van de Oudste Kerk en omgekeerd. En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis &…; En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem (Genesis 1: 26, 27). Pas toen de mens in de staat der wederverwekking kwam, werd hij/zij ‘mens’ genoemd. Het scheppingswerk van de Heer was voltooid, wat blijkt uit de vaststelling dat de Hemel en de aarde zijn (waren) volbracht, en al hun heir (Genesis 2: 1). Het inwendige en het uitwendige van de mens waren nu volledig en binnenin waren de liefde, het geloof en de erkentenissen uit de Heer. Wat hieronder verstaan wordt is dat de Kerk binnenin de mens was, want deze dingen de Hemel en de aarde, worden gezegd van het inwendige en uitwendige van de mens. De mens is een Tempel van de Heer, net als de Hemel en de Kerk een Tempel van Hem zijn. Dat de mens tot een Hemel en een aarde gemaakt werd, was het resultaat van zijn wederverwekking van zes dagen. Na die wederverwekking rustte de Heer op de zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had (Genesis 2: 2). De Oudste Kerk was daarmede gesticht.

De individuele mens komt pas in de staat dat hij/zij in geestelijke en hemelse staten leeft, dat wil zeggen in staten waarin alle dingen van de hoedanigheid van de Heer zijn, als de dingen die aan de mens eigen zijn, de dingen waarin niets is van het goede en ware, die, zoals we geleerd hebben, een staat is van ‘woestheid en ledigheid’ en van ‘duisternis op de afgrond’, dat wil zeggen, van boosheden, ten einde gebracht zijn. Dit is de staat der verwoesting. Hiervoor is nodig dat de mens verzoekingen ondergaat, geestelijke verzoekingen. Voor de mens in de hemelse staat kan komen, moet het goede en ware des Heren in hem gaan regeren. In de geestelijke staat is er strijd, dus verzoeking, tussen het geestelijk leven en het natuurlijk leven in hem. Het inwendige van die mens strijdt dan als het ware met zijn uitwendige, omdat dan wat eigen is aan de mens wil heersen over wat eigen is aan de Heer. De stichting van de Oudste Kerk was voltooid toen de strijd geëindigd was en de Heer van al Zijn werk rustte. U moet begrijpen dat het de Heer was die in de mens gewerkt had en toen de mens naar Zijn gelijkenis was gemaakt, rustte de Heer en was de hemelse Kerk geformeerd. Dat betekent niet dat de Heer ophield te werken, zoals wij na gedane arbeid doen. Maar het betekent dat de hemelse mens in een staat van vrede was gekomen. De manier waarop het in Genesis hoofdstuk 2 afgeschilderd wordt, is dat toen de individuele mens genoot van alle verrukkingen, alle dingen van het goede die hij door middel van perceptie opnam. We zullen later over perceptie spreken. Het eerste dat we zien bij het lezen van hoofdstuk 2 van Genesis, is dat de mens van de Oudste Kerk in een hof of tuin werd gesteld. In het Derde Testament wordt die mens zelf een hof genoemd. Hij was als het ware in een tuin die hemels en geestelijk en zowel binnenin hem als om hem heen was. De dingen in die tuin betekenden zijn inzicht en dit maakte hem tot een mens. Het onderscheidde hem van de dieren. Het was de liefde die maakte dat hij inzichtsvol was, want zodanig is de orde van het gehele leven in of van de hemelse mens.

Van dood werd de mens geestelijk en van geestelijk hemels. Toen werd van hem gezegd dat hij ‘inzichtsvol’ was. Zoals we gezegd hebben, was dat inzicht die tuin met geboomte dat begeerlijk was voor het gezicht en goed ter spijze, hetgeen zijn perceptie van het goede betekent. Al die dingen zijn van de inwendige mens, dat wil zeggen, van de hemelse mens, die als een tuin was.

 

Deel 3

De hemelse mens was in staat onderscheid te maken tussen het goede en het boze en kon nadenken over geestelijke dingen en redeneren uit zijn ‘overblijfselen’.

Een mens komt tot verschillende staten, zoals de staat der onschuld in de kinderjaren, de staten van liefde voor zijn ouders, broers en zusters, en vrienden, een staat van liefde jegens de naaste en van medelijden met de armen en nooddruftigen. Al die tijd verzamelt de Heer overblijfselen in zijn binnenste, waarop de Heer later een beroep kan doen en die Hij dan kan benutten. Al die onderscheiden staten van het goede en ware worden in het geheugen van de mens geprent, daar bewaard en in het andere leven weer in zijn bewustzijn gebracht. In de hemelse mens werden ze in hun leven hier op aarde tot zijn bewustzijn gebracht.

We zeggen heden ten dage dat een mens een geweten heeft en dat het dat geweten is dat hem ertoe brengt een goed leven te leiden. Maar de hemelse mens had, zoals we reeds zeiden, perceptie, wat meer is dan een geweten hebben. Perceptie en een geweten zijn beide uit de Heer in de mens, ze zijn een zeker gevoel dat iets waar is. Perceptie is uit de Heer binnenin de mens, terwijl een geweten uit de Heer is in het uitwendige van de mens. U kunt hieruit inzien dat zij zeer verschillend zijn. Een hemels mens had de perceptie of iets waar en goed was. Zijn geloof berustte op liefde, terwijl een geestelijk mens een geweten heeft, dat uit zijn religie tot zijn geloof behoort. Met andere woorden, de geestelijke mens is begiftigd met een geweten van wat goed en juist is, als het ware door middel van zijn geloof dat berust op zijn verstaan van de Heer, terwijl het geloof van de hemelse mens berust op zijn wil die uit de Heer is.

Bij de hemelse mens staat de wil centraal; ze is primair en van zijn liefde tot de Heer. Zijn wil is zijn geloof. Daaruit zien we dat zijn geloof op de tweede plaats komt, aangezien het voortkomt uit het goede of de liefde die hij heeft tot de Heer en jegens de naaste. Daarom spreekt het Woord zo vaak van het ‘hart’, als het over de liefde van een mens handelt. Bij de mens van de Oudste Kerk, wordt ons geleerd, betekent het hart de liefde tot de Heer, want de Heer bezit het, aangezien het de ziel van de mens is. Op die wijze was het hem toegestaan te genieten van alle dingen des Heren en daarom stelde de Heer hem in een tuin, die de Hof van Eden werd genoemd. In die tuin waren alle dingen van het goede en ware, wetenschappelijkheden en erkentenissen. Maar er wordt ons ook geleerd dat het hem niet toegestaan was ze als zijn eigendom te beschouwen. En de Heer God gebood de mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven (Genesis 2: 16, 17). Een hemels mens wist uit perceptie wat goed en waar was, maar hij mocht dat niet weten uit zijn eigene, dat wil zeggen, hij mocht ze niet als het zijne beschouwen. Hoe moeten we dat verstaan? We hebben eerder gezegd dat God Goed en Waar is; Hij kan het Goede en Ware niet verdelen, want Hij kan Zichzelf niet verdelen. Maar Hij kan wel Zijn goede en ware, als het ware, met ons delen, zodat ze ons van nut zijn. Het geloof van de hemelse mens was niet afgeleid van de dingen die hij wist uit zijn zintuiglijke en lichamelijke, de dingen die tot zijn natuurlijke behoorden.

Wat we tot nog toe geleerd hebben ten aanzien van de Oudste Kerk is dat de mens geschapen werd om met de Heer verbonden te worden en naar Zijn beeld en gelijkenis te worden geformeerd of gemaakt, dat hij van Gods schepping mocht genieten. Hij leefde in een gezegende staat. We kunnen inzien dat er verbinding met de Heer was door middel van zijn hart en gemoed, door middel van de wil en het verstand. Dit vormt de Kerk. U kunt inzien dat die verbinding een inwendige was; het was een geestelijke en hemelse verbinding. Het uitwendige of natuurlijke van hem was slechts een bedekking van zijn inwendige of geestelijke. De verbinding was derhalve geen natuurlijke of uitwendige. Vraag uzelf af hoe u met de Heer verbonden bent. Is dat niet door middel van uw wil en verstand? De hemelse mens van de Oudste Kerk leefde niet in zijn natuurlijke. Zijn leven was hemels en inwendig, niet, zoals bij ons heden ten dage, uitwendig.

Bij God is er orde in alles wat Hij doet en in alles wat uit Hem voortgaat. Het is dus niet meer dan logisch dat de eerste Kerk, de Oudste Kerk, een hemelse Kerk was, want het hemelse is het eerste dat uit de Heer voortgaat. Aldus is de liefde van de Heer en Zijn wezen of het Goede, alsmede Zijn wijsheid, dat wil zeggen, Zijn Ware, de echte Kerk in de mens en Zijn Voortgaande Liefde en Wijsheid, zoals de Geest Gods die in de aanvang binnenin de mens zweefde. We zien hierin de werking van de liefde van de Heer, de Enig Geborene, die Zich later manifesteerde als de Heer Jezus Christus. Een van de eerste manieren waarop we deze liefde tot uitdrukking gebracht zien in de Oudste Kerk is in het huwelijk van een man met zijn echtgenote en van die echtgenote met haar echtgenoot. Dit is vanzelfsprekend de verbinding van het goede en het ware. Wij kunnen inzien dat de mens of Adam en zijn echtgenote Eva die verbinding vormden. Zo beeldden Adam en Eva de Oudste Kerk uit. Wat beschrijft de man het beste? Het is zijn inzicht en zijn wijsheid, want dat maakt een man tot man. We weten dat een vrouw ook inzicht en wijsheid heeft, maar deze komen tot uitdrukking, manifesteren zich, door middel van haar aandoeningen oftewel liefde, terwijl ze bij de man deel uitmaken van zijn liefde om wijs te zijn. U kunt dus inzien dat de mens hier betrekking heeft op de mensheid. Op deze wijze betekent ‘man’ Wijsheid en ‘vrouw’ Liefde. En als ze met elkaar verbonden zijn door het echte huwelijk ontstaat er als het ware leven. De mensen van de Oudste Kerk waren in de echtelijke liefde. Het goede en ware des Heren waren zo in het verstand en de wil van de mens met elkaar verbonden en vormden op die wijze in hem/haar de Kerk. Daarom is er ook slechts éen echtgenote voor éen echtgenoot. Daarom zal de mens vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen. Als dit niet zo was, zou de begeerte van de man naar zichzelf uitgaan, dat wil zeggen, naar zijn eigen inzicht. Dan was hij niet hemels en dat maakte dat hij naar ‘eigen believen’ handelde. Maar het Woord leert ons dat de hemelse mens vreugde beleefde aan de liefde des Heren, want die was het voornaamste voor hem/haar. Zo waren de huwelijken van de Oudste Kerk een bron van verrukking voor hen die tot die Kerk behoorden.

Bij de hemelse mens stond de wil centraal; hij kwam op de eerste plaats en was gericht op de liefde van de hemelse mens tot de Heer. Die wil vormde zijn geloof en was er éen mee. Bij hem kwamen de liefde en de naastenliefde op de eerste plaats. We lezen niets over zijn geloof in het verhaal in Genesis. We moeten begrijpen dat als er over zijn hart of wil gesproken wordt, dat zijn liefde betreft en dus de dingen van de Heer bij hem zijn. We moeten dan ook verstaan dat het hart in de mens aan de Heer toebehoort. U kunt daaruit inzien dat het uitwendige van de hemelse mens was te willen en zich over te geven aan zijn inwendige, dat te dienen. Zijn leven was een leven van liefde en daaruit van geloof, en niet alleen van geloof, zoals heden ten dage bij zeer vele mensen.

De hemelse mens werd weliswaar als het ware in een hof of tuin gesteld, dat wil zeggen in een staat dat er geen strijd was tussen zijn geestelijk leven en zijn natuurlijk leven, maar hij moest die hof niettemin ook bebouwen en bewaren. Dat wil zeggen dat hij van al het goede en ware des Heren mocht genieten, maar ze niet in bezit mocht nemen. Want door middel van de liefde had de hemelse mens inzicht en door middel van het geloof van zijn liefde vloeiden de verstandelijke dingen, de redelijke en wetenschappelijke dingen, bij hem in. Er was dan ook geen strijd tussen zijn inwendige en zijn uitwendige. Om ons te helpen iets te begrijpen van wie de hemelse mens was, en dus wie de Heer is, zien wij naar de overeenstemmingen die we in het geschreven Woord kunnen lezen. In elke tuin die begeerlijk is voor het oog, groeien bomen waarvan de vruchten tot voedsel dienen en die bomen zijn ook aangenaam om te zien. En de Heer God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht, en goed tot spijze (Genesis 2: 9). Aangezien deze hof in Eden een hemelse tuin was, werden onder ‘de spijze’ de hemelse vruchten of het goede verstaan. We kunnen inzien dat onder bomen percepties worden verstaan, zoals blijkt uit de rest van dit vers: en de boom des levens in het midden van de hof, en de boom der kennis des goeds en des kwaads (2: 9). Hier leert het Woord ons dat de hemelse mens perceptie had, hetgeen een inwendig verstaan of inwendige kennis uit de Heer was. Aldus betekenden bomen ‘percepties van het goede die de hemelse mens had, want onder de ‘boom des levens’ werd de perceptie van de liefde en het geloof verstaan, want de mens leefde door de liefde tot en het geloof in de Heer oftewel door het goede en ware. We kunnen immers zeggen dat het de Heer Zelf is die in de mens leeft. Dit is de eerste goddelijke liefde die we moeten (h)erkennen als de Heer. Het is Zijn goede en ware die wij als het ware mogen benutten en waaruit wij leven. Het leven is uit de Heer en die liefde en dat geloof uit de Heer in de wil van de mens is de ‘boom der levens’ in het midden van de hof. Dit herinnert ons aan de ‘overblijfselen’ die bewaard blijven als de barmhartigheid van de Heer die op de wateren zweeft, als de goedheden en waarheden die de mens mag eten oftewel zich toe-eigenen van de boom der levens. We lezen dat een rivier de hof bewaterde. We weten nu dat die rivier de hemelse mens uitbeeldt en dat ze verdeeld was in vier takken die de gehele wereld, dat wil zeggen, de gehele mensheid, van water voorzag. Hier kunt u inzien waarom de Heer de Kerk stichtte in de mens op aarde en waarom de Kerk binnenin de mens is en dat zonder een Kerk op aarde de mensheid zou vergaan. De rivier betekent de Goddelijke Wijsheid van de Heer uit Zijn Goddelijke Liefde. Met Eden wordt die liefde uit de Heer bedoeld, welke in het Woord dikwijls het ‘Oosten’ wordt genoemd. Zo werd de hemelse mens inzicht gegeven.

De mens van de Oudste Kerk had de perceptie dat alle dingen van de Heer waren en hij wist dat ze niet van Hem gescheiden konden worden. Ik kan daaraan toevoegen dat dit heden ten dage niet zo is, zelfs niet bij de geestelijke mens. De geestelijke mens kan nu weten en erkennen dat alle dingen van de Heer zijn, maar hij weet dit, omdat hij het uit het Woord geleerd heeft. Die wetenschap is tot hem gekomen langs een uitwendige weg, niet langs een inwendige weg, zoals bij de hemelse mens. De louter natuurlijke, lichamelijke en wereldse mens meent dat alles wat hij ‘bezit’, het zijne is; de hemelse mens erkent dat het des Heren is. De mens werd geschapen met een inwendige en een uitwendige, dat wil zeggen, met een hemelse, een geestelijke en een natuurlijke. Bij de mens van de Oudste Kerk waren ze niet met elkaar verbonden, zoals ze in een mens zullen zijn in wie des Heren Nieuwe Kerk regeert. De hemelse mens leefde in zijn inwendige dat uit de Heer was. Hij had weliswaar ook een geestelijke en een natuurlijke, maar die graden waren in hem niet ontwikkeld. Hij leefde op aarde reeds een hemels leven. Het verschil was dat hij op aarde was en niet in de Hemel.

 

Deel 4

Het was de mens van die Kerk toegestaan te genieten van alle dingen van de Heer, de dingen van het ware en het goede. Hij wist niet alleen wat het goede en het ware waren, maar hij erkende dat ook. Toch wordt ons in het Woord geleerd dat iets maakte dat hij het verlangen kreeg door zichzelf geleid te worden en dat hij niet langer tevreden was met de leiding van de Heer. Hier moeten we het Woord citeren en zien wat de inwendige zin van deze tekst is. En de Heer God gebood de mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven (Genesis 2: 16, 17). De hemelse mens mocht uit perceptie weten wat goed en waar was, maar hij mocht dat niet uit zijn eigene weten, dat wil zeggen, hij mocht zich die kennis niet toe-eigenen als de zijne. Er is slechts éen Goede en Ware, en dat is des Heren. Met dit vers wordt bedoeld dat het geloof van de hemelse mens niet afgeleid mocht worden van de kennis die een mens verkrijgt door middel van zijn zintuigen, dus van zijn lichaam. De gevolgen van deze begeerte bleken daaruit als eerste dat hij er niet langer mee tevreden was alleen te zijn. Daarom werd hem/haar een proprium gegeven oftewel een eigene. De hemelse mens moest de keuze gegeven worden tussen door de Heer geleid te worden of door zijn eigene. Daarom werd hem dit gebod gegeven. De Heer gaf hem dit gebod, omdat zonder de mogelijkheid om te kiezen de geestelijke ontwikkeling van de hemelse mens niet mogelijk geweest zou zijn. Hij zou als de dieren geweest zijn die alleen maar hun aangeboren neigingen volgen.

Om de vraag te beantwoorden waarom de hemelse mens een eigene wilde hebben, moeten we iets weten over het eigene of proprium. Wie is het Leven? Wie geeft ons het leven? Een godsdienstig mens antwoordt natuurlijk direct: ‘God oftewel de Heer, Hij alleen ís het Leven. Hij is het die ons levend maakt en die als het ware de adem des levens in ons blaast. Hij is het immers die ons het leven des geloofs en der liefde geeft.’ Met andere woorden, het Leven is des Heren, het is van Hem en Hij alleen heeft een Eigene, iets wat van Hemzelf is, terwijl een mens uit de Heer leeft en dat wat hij zijn leven noemt, is het leven van de Heer bij hem/haar. Hieruit kunnen we beginnen te verstaan dat de hemelse mens niet langer verkoos in de staat te leven waarin de Heer hem/haar kon leiden. Hij/Zij wilde zichzelf leiden. Hij/Zij wilde een eigen proprium hebben en de Heer stond hem/haar dat toe. Ik breng u in herinnering dat wat eigen is aan de mens woest en ledig is en vol duisternis. Het heeft derhalve nauwelijks enig leven. Het proprium van de mens is dood. Maar omdat de mens het begeerde, werd het hem/haar door de Heer gegeven, want wie begeert is reeds in het boze, en het wordt hem toegestaan (Hemelse Verborgenheden 139). De Heer gaf de hemelse mens een ‘proprium’ oftewel een eigene, dat wil zeggen, dat het de mens toescheen dat het van hemzelf was. De mens meende dat hij het leven uit zich had, hetgeen slechts schijnbaar zo was. We zien dit bevestigd in de woorden Ik zal hem een hulpe maken, die als tegen hem over zij (Genesis 2: 18), hetgeen het eigene van de mens betekende. Het gevolg was dat de mensheid niet langer naar de leiding van de Heer luisterde.

Tevoren wist de hemelse mens dat de Heer het Leven is en allen het leven geeft, dat Hij de mens het vermogen geeft te denken en te handelen als uit zichzelf, want de hemelse mens had de perceptie dat het werkelijk zo was. Dit proces was nu begonnen te veranderen, doordat het de mens toegestaan werd een proprium te hebben. Het proprium dat de hemelse mens gegeven werd, was oorspronkelijk de Heer welgezind, dat wil zeggen, dat het volgens de orde was. De Heer had het proprium van de mens levend gemaakt. Aan de hemelse mens werden goedheden en waarheden gegeven, niet slechts om ze te weten en te erkennen, maar opdat het goede hem ongemerkt ingegeven kon worden. Dit wordt bedoeld met Want als de Heer God uit de aarde al het gedierte des velds, en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo bracht Hij die tot Adam, om te zien, hoe hij ze noemen zou; en zo als Adam alle levende ziel noemen zoude, dat zou haar naam zijn. Zo had Adam genoemd de namen van al het vee, en van het gevogelte des hemels, en van al het gedierte des velds (Genesis 2: 19, 20). Dit wordt bedoeld met dat het de mens toegestaan werd deze hoedanigheden te kennen, de aandoeningen van het goede en de wetenschappelijkheden van het ware. Maar hij was daar niet altijd mee tevreden en begon het soms te versmaden dat deze dingen uit de Heer waren, ofschoon het de Heer was die ze hem getoond had. Hij meende dan dat hij als God kon zijn. Hij versmaadde ze, als hij overhelde naar zijn proprium. Ziet u, het scheen hem toe dat deze dingen van hem waren en hij begon geen aandoeningen te hebben voor de dingen die hij niet als de zijne beschouwde. U kunt daaruit inzien dat de mens zijn proprium niet aanvaard zou hebben, als de Heer het niet levend gemaakt had. De mens ging denken dat zijn proprium alles inhield wat hij bezat, been van mijn benen, en vlees van mijn vlees (Genesis 2: 23). Het gevolg van het feit dat hij zichzelf steeds meer ging leiden, maakte langzamerhand een einde aan het hemelse leven dat hij in zijn wil uit de Heer opnam. Dat de Heer het proprium van de mens levend maakte, blijkt uit de woorden En de Heer God bouwde de ribbe, die Hij van Adam genomen had, tot een vrouw, en Hij bracht haar tot Adam (Genesis 2: 22). De wil en het verstand van de mens begonnen van elkaar gescheiden te worden, want de mens liet zich steeds meer door zijn eigen verstand leiden, in plaats van uit de Heer. Het nageslacht van de Oudste Kerk had steeds minder perceptie, zodat ze ten slotte niet meer wisten wat goed en waar was. De mens moest toen door middel van zijn verstand leren en als uit zichzelf doen wat goed was, dat wil zeggen, hij ging zichzelf leiden, omdat hij als het ware de Heer had verworpen.

De mens moest toen langs een uitwendige weg door middel van de dingen die hij wist en door middel van zijn erkentenissen leren. Hij had immers de Heer als zijn leidsman verworpen. Hij kon daardoor uit die Bron niet langer de perceptie hebben van goedheden en waarheden, maar moest zijn wetenschap verkrijgen door middel van zijn natuurlijk verstaan en wereldse denkbeelden. De hemelse mens nam het Woord des Heren door middel van perceptie op, terwijl het heden ten dage in geschreven vorm via zijn natuurlijk redelijk verstand tot hem moet komen. U kunt hieruit begrijpen dat de Heer onmiddellijk bij en in hem tegenwoordig was, aangezien zowel zijn wil als zijn verstand open waren naar de Heer toe en dus de hoedanigheden van de Heer, de Heer Zelf in de mens, het goede en ware, bij hem invloeiden. Zijn Koninkrijk was binnenin hem en de mens was er zich bewust van dat dit zo was. We kunnen in het Woord lezen dat dit zo is, want de Heer leert ons daarin dat het Koninkrijk der Hemelen binnenin ons is. Heden ten dage heeft de mens daar geen perceptie van. Wij moeten het eerst met ons verstand vatten, en hoe meer we proberen het verstandelijk te vatten des te verder raken we ervan verwijderd. Er is echter iets dat die inwendige verbinding van de mens met de Heer uitbeeldt. Het is het huwelijk van een man met zijn ware echtgenote, want inwendig gezien is dat de verbinding van het goede met het ware, van de wil van de mens met het verstand. Dit heeft vanzelfsprekend betrekking op de Heer Zelf als zowel het goede als het ware dat we in het binnenste van de mens kunnen zien. Ik breng u in herinnering dat we die goedheden en waarheden binnenin de mens uit de Heer de ‘overblijfselen’ noemen. We hebben al gezegd dat het Proprium van de Heer het Leven is, want Hij is de Liefde en de Wijsheid Zelf oftewel het Goede en het Ware Zelf. We verstaan dat de Heer met de mens verbonden is door die overblijfselen. Maar de hemelse mens wilde ten slotte een eigen proprium hebben. Hoe meer hij/zij zich daarheen wendde des te meer kwam hij/zij tot het boze. We weten dat de Heer niet met het boze verbonden kan zijn, maar de mens wendde zich toch steeds meer daarheen. Wij leren hier opnieuw waarom de Heer het proprium van de hemelse mens levend gemaakt had. De Heer maakte de hemelse mens levend oftewel gaf hem/haar Zijn leven. Nu doet Hij dat door het eigen proprium van de mens te verwijderen en hem/haar een nieuw proprium uit Hem te geven.

In de hemelse mens was de verbinding van zijn hemels proprium met de Heer door middel van zijn liefde en geloof. Zoals we reeds eerder zeiden werd dat het Hemels Huwelijk genoemd. Dit werd uitgebeeld door het brengen van de vrouw die Hij uit de rib van de man bouwde, naar de mens. De rib betekende het eigene van de mens waarin heel weinig leven was en de vrouw betekende het door het Leven van de Heer levend gemaakte proprium. Hoewel de hemelse mens het goede en ware dat uit de Heer was, steeds vaker verwierp, kon hij nog altijd door die waarheden geleid worden. Het was het uit de Heer in de mens met Hem verbonden of gehuwde proprium, dat hem éen maakte met de Heer. Door het levend gemaakte proprium gaf de Heer de mens ongemerkt Zijn barmhartigheid, onschuld, vrede en goede in. Aldus was de Kerk in de mens. De vrouw betekende die Kerk en de Heer de Echtgenoot.

We hebben echter gezegd dat de hemelse mens steeds minder verkoos in de hemelse staat te leven en zich in de richting van de geestelijke staat begon te ontwikkelen en zelfs van de natuurlijke en lichamelijke staat. Zijn nageslecht liet zich steeds meer door de liefde van het eigene oftewel de zelfliefde verleiden en geloofde ten slotte alleen datgene dat door hun zintuigen bevestigd en door hun redelijke erkend werd. De mens was niet langer in de onschuld die hij/zij door zijn/haar perceptie had, net zoals een kind niet langer in de onschuld der kindsheid is als hij volwassen wordt. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar, dat zij naakt waren (Genesis 3: 7). Toen zij als het ware aan hun eigene werden overgelaten hadden zij niet langer inzicht en wijsheid, en zelfs geen echt geloof. Ze waren ‘naakt’ ten aanzien van het goede en ware. De mens schaamde zich en vergoelijkte zijn gedrag, want hij was toen in het boze. In deze staat was de mens in het natuurlijk goede, waarin hij/zij nog enige perceptie had. Daarom verborg hij zich als het ware in een nieuwe hof overeenkomstig zijn nieuwe staat. Het leven van de mens was een geestelijk-natuurlijk leven geworden. Zijn hemels leven werd verborgen binnen het natuurlijk goede, hetgeen aangeduid wordt met in de boom in het midden van het geboomte des hofs (Genesis 3: 8).

In plaats van geloof of het ware, had de mens geen geloof meer en weldra geen liefde tot de Heer en geen liefde jegens de naaste, dat wil zeggen, geen naastenliefde. De mensen vervielen tot valsheden en boosheden, omdat ze niet langer in de Heer of Zijn Woord geloofden. Ze wilden er zeker van zijn dat het ware wáar was voor ze het geloofden. Hun zelfliefde begon te heersen, dat wil zeggen, hun proprium kwam op de eerste plaats. Toen ze nog hemels waren, geloofden ze de Heer en Zijn Ware, en voelden ze vanbinnen in hun hart Zijn liefde. Dit alles begon te veranderen. Hun ouders spraken ongetwijfeld met hen over de Heer en over Zijn goede en ware. Ze wisten dus nog steeds dat de Heer het Leven was en ze konden nog altijd denken en handelen, dat wil zeggen, willen, maar niet uit perceptie. Ze dachten, wilden en handelden uit hun eigen rede of redelijkheid ten aanzien van het Woord dat hun verteld werd. Omdat ze voortdurend bezig waren met hun proprium werden zij geestelijk-natuurlijke mensen. Vanwege hun proprium waren ze niet langer verbonden met het hemelse en hadden ze niet langer perceptie. Daardoor begon de mens het ware lief te hebben zoals hij het verstond uit zijn eigen redelijke, dat wil zeggen, uit zijn zelfliefde.

U kunt begrijpen dat het proprium van de mens de liefde van de Heer verwierp en het boze liefhad. In feite moest het ware nu tot de mens komen door middel van zijn proprium, en het geloof was het eerste leerstellige van zijn leven geworden. De mens leefde toen in het natuurlijke in plaats van uit de Heer die het Leven is, te leven. De mens begon de mening te krijgen dat hij zelf het leven had, want hij was een niet-wederverwekt mens, zonder geestelijk leven en zijn gemoed was woest en ledig, zonder goedheden en waarheden. De zinnelijke dingen van de mens, die dienstbaar waren geweest aan zijn innerlijk, begonnen toen te heersen en hij had geen perceptie meer. De mensen werden lichamelijk en kwamen in de staat der verdoemenis. Ze werden steeds meer van de Heer gescheiden naarmate het boze hun wil binnenging. De oorzaak hiervan was dat het ware vanwege hun zelfliefde hun gemoed binnenkwam door middel van het zinnelijke oftewel hun zintuigen. In plaats van liefde tot de Heer en jegens de naaste of, anders gezegd, in plaats van naastenliefde, ontstond er haat tegen de naaste oftewel tegen het goede, dat uit de Heer eerder in de mens was geweest. U vraagt zich nu misschien af: Waarom gaf de Heer de hemelse mens dan een proprium? In de eerste plaats deed Hij dat niet. De Heer kan de mens niet iets geven wat boos is. Hij stond de mens tóe een proprium te hebben, omdat de mens dat wenste en hij moest vrij zijn om te kiezen tussen wat hijzelf wenste en wat uit de Heer kwam. In de tweede plaats, de Heer kon de mens niet zijn eigen Proprium geven, want dat is alleen van de Heer. Het is Goddelijk en hierdoor verlost en redt Hij de mens.

 

Deel 5

Laat ons het geloof van de Oudste Kerk verder onderzoeken. In de eerste plaats was dat geloof uit de Heer vanuit Zijn Liefde. Vervolgens zien we dat er in sommigen het verlangen opkwam dat geloof te scheiden van de liefde. Zoals we al zeiden begon de mens van de hemelse Kerk, te veranderen. Zijn geloof was steeds meer ontleend aan zijn eigenliefde in plaats van de liefde van de Heer bij hem. Dit werd toen zijn geloof, een geloof dat gescheiden was van de goddelijke liefde, dus van de Heer. We zien dat als we lezen: dat Adam Heva, zijn huisvrouw bekende, en dat zij zwanger werd, en Kaïn baarde, en zeide: Ik heb een man van de Heer verkregen (Genesis 4: 1). Wat met deze woorden bedoeld wordt, is dat de leer van de Oudste Kerk begon te veranderen. De leer was de Heer, de goedheden en waarheden die in de mens waren. Zij, die tot de Oudste Kerk behoorden, gingen zelf een leer vormen. Het was een leer die het geloof van de naastenliefde scheidde. Dat was de leer die ze toen als waar gingen erkennen. Die nieuwe leer was Kaïn. Ze werd gevormd door hen die tot die Kerk behoorden. We hebben reeds aangetoond dat het geloof gescheiden werd van de liefde als iets dat op zichzelf stond. Dit blijkt uit het feit dat Abel ook ontvangen en als leer gevormd werd in die Kerk, dat wil zeggen dat mensen van die Kerk ook de leer der naastenliefde ontvingen naast de leer des geloofs. Het verhaal van Kaïn die zijn broer Abel doodde, is het verhaal van het geloof dat de naastenliefde doodde en naar de leer van het geloof alleen leidde. We voegen hier aan toe dat omdat de mens van de boom der kennis van goed en kwaad at, dat wil zeggen, omdat hij begeerde het ware te kennen uit zijn eigene en niet uit de perceptie of inwendige weg uit de Heer, hij zijn hemelse staat en hemels leven verloor. Zo zond de Heer God hem weg uit de hof van Eden, om de aardboden te bouwen, waaruit hij genomen was (Genesis 3: 23).

Vervolgens zien we Kaïn oftewel ‘het geloof’ als het ware de aardbodem bebouwen; geloof zonder naastenliefde kweekt echter een valse leer in de Kerk. Het geloof was nu het eerste beginsel en de naastenliefde die uitgebeeld werd door Abel, een herder van de kudde, was het tweede. De Heer is de Goede Herder en de Kerk is de kudde. Wat groeit er in de aardbodem en wat brengt deze voort? Zijn het niet de waarheden? Worden niet de zaden van het ware in de aardbodem binnenin de mens geplant? Welnu, als het zaad uit het eigene van de mens is en niet uit de Heer, doen valsheden en boosheden hem zich afkeren van de Heer in plaats dat goedheden en waarheden hem zich naar de Heer doen toekeren, dan heeft de mens zichzelf meer lief dan de Heer. Denk eraan, toen Jehovah God de mens in de hof van Eden stelde om die te bebouwen en te bewaren, brachten de aandoeningen van het goede waarheden voort en dat bracht de mens in verrukking. Het is niet gemakkelijk land te bebouwen en er gewassen op te kweken. Naast waarheden groeiden er ook valsheden op. Wij lezen dit in de tekst: Zo zond de Heer God hem weg uit de hof van Eden, om de aardboden te bouwen, waaruit hij genomen was (Genesis 3: 23). Toen wat Adam verbouwde ten slotte geoogst werd, bleek er een valse leer te zijn naast de ware leer. Die had geen goede of naastenliefde meer uit de Heer, want wat de mens meende goed en waar te zijn, was slechts schijnbaar goed en waar. De hemelse mens was met de Heer verbonden door de liefde of naastenliefde. Daarom werd de offerande van Abel door de Heer aanvaard, want hij offerde de eerstgeborenen zijner schapen (Genesis 4: 4) aan de Heer. Het is duidelijk dat met de eerstgeborene de Heer wordt bedoeld, dat wil zeggen, Zijn liefde. Die is de eerste liefde uit het Goddelijke en de Enig-verwekte.

Wat de leer der Oudste Kerk was geweest, werd toen veranderd in de leer van het ‘geloof alleen’, hetgeen niet een echt geloof oftewel een echte leer was. Het goede, de liefde, is het tegenovergestelde van het boze, dat zonder naastenliefde is. Dat ontbreekt eraan. De nakomelingen van de hemelse mens begonnen van hemels natuurlijk te worden en hun aangezichten vervielen (zie Genesis 4:5). Net als bij de engelen weerspiegelden de aangezichten van de hemelse mensen hun binnenste, zoals de glimlach bij een kind dat zich inwendig verheugt of een frons als het verdrietig is. De gezindheid van het gemoed van een mens weerspiegelt zich in zijn gezicht. Het boze van de mens nam steeds meer de plaats in van het goede des Heren en het valse nam steeds meer de plaats in van het ware. Vervolgens zien we dat de liefde van de Heer niet verminderd was, al had de mens van de Kerk de naastenliefde gescheiden van het geloof. Zij die nu meenden dat het geloof het eerste en belangrijkste van de Kerk was, konden nog altijd met de Heer verbonden worden, als ze Zijn lering, waarin Hij hun zei wat ze moesten doen, aanvaardden. Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? (Genesis 4: 7). Deze woorden worden gevolgd door de waarschuwing: en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur (4: 7). Wat er met de mens gebeurd was, was dat hij de orde veranderd had. De waarheden kwamen zijn gemoed niet langer binnen langs zijn wil oftewel langs de inwendige weg, maar door middel van het verstand, dus langs de uitwendige weg. Toch bleek uit het geloof of de mens naastenliefde had, want geestelijk goede bedoelingen die het natuurlijk gemoed door het verstand binnengingen, konden handelingen worden. Het nageslacht van de Oudste Kerk ontwikkelde een geloof dat wezenlijker werd dan de liefde tot de Heer van hun voorouders geweest was. Hun zelfliefde werd bevestigd door hun leer, die op de eerste plaats kwam in plaats van de liefde tot de Heer. Zoals ons geleerd is, werd dit de leer van de mensen der Oudste Kerk. Ze werden steeds meer door hun boze wil geleid. Zij gingen daardoor het geloof scheiden van de liefde en de naastenliefde, en hun geloof ging over de naastenliefde heersen. Van hun ouders erfden zij het boze, waaraan zij hun daadwerkelijk boze toevoegden, hoewel ze meenden dat hun beslissingen redelijk waren. Hun geloof was niet langer een echt geloof. Wat iemand gelooft het ware te zijn, is het licht dat zijn verstand verlicht. Als wat de mens gelooft in werkelijkheid een leugen is, begrijpt u hoeveel echt licht eruit dat zogenaamde ware voortgaat. Dat is weinig of geen licht. Tenzij er een vlam oftewel naastenliefde is, is er geen licht. De mens van de Oudste Kerk werd geleidelijk steeds meer natuurlijk en lichamelijk. En het licht dat zijn voorgeslacht had gehad, werd duisternis naarmate de warmte oftewel de vlam der liefde veranderde in het boze.

De leer vervalste en hun geloof trachtte alle naastenliefde uit te doven. Er ontstond strijd tussen dat geloof en de naastenliefde. Zodoende was het einde van de hemelse Kerk haar verwoesting, want zij was ten slotte geheel verstoken van alle liefde, zoals ook geschiedde met alle volgende Kerken tot aan de Nieuwe Kerk des Heren. En Kaïn sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kaïn tegen zijn broeder Habel opstond, en hem dood sloeg (Genesis 4: 8). Hun leer was nu geheel die van het geloof alleen, want het geloof had de naastenliefde gedood. Het geloof is de broeder van de naastenliefde en zij zouden in harmonie met elkaar moeten samenleven. Als dat zo is, is de mens met de Heer verbonden. Maar hoe kunnen zij met elkaar in harmonie samenleven, als het geloof de naastenliefde doodt? Het echte geloof leert de mens de waarheden en hij moet die waarheden, welke des Heren zijn, gehoorzamen. De Heer leerde dat in de woorden: Een iegelijk dan, die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man &…; En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwaze man vergeleken worden (Mattheus 7: 24, 26).

Mettertijd kwam de mens van de Oudste Kerk steeds meer in een natuurlijke staat, als het ware afgescheiden van de Heer. Hij werd ten slotte zinnelijk en lichamelijk. Hij beschouwde zelfs de naastenliefde als niets. Het gevolg was dat de mensen zichzelf vervloekten en ketterijen leerden in plaats van waarheden. Door hun geloof tot het eerste in hun leven te maken, werd hun leer die van het geloof alleen oftewel het geloof gescheiden van de naastenliefde. De waarheden kwamen toen tot hen door hun verstand en daardoor zagen zij slechts verschijningsvormen van het schijnbaar ware. Voor zij tot deze staat kwamen, was hun geloof of ware uit de liefde tot de Heer en hadden zij de perceptie of iets waar was. Nu moesten zij, net als wij thans, leren wat waar was. Als gij de aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven (Genesis 4: 12). Met andere woorden, het geloof alleen is onvruchtbaar.

In het begin wisten zij die tot de Oudste Kerk behoorden, dat ze gezondigd hadden, en zij waren daarover bevreesd. Er bleef nog enig goede in hen toen zij in deze staat kwamen. Later ging ook dat goede verloren, want het geloof alleen doodde de naastenliefde. De angst voor de gevolgen van hun daad, blijkt uit de woorden: Zie, Gij hebt mij heden verdreven van de aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde (Genesis 4: 14). We weten dat er uit óns zelf (eigene) niets goeds voortkomt. De hemelse mens wist dat het goede en ware uit de Heer waren. Wat hem met de Heer verbonden had, was nu verbroken. De liefde van de mens was nu op zijn zelf gericht en zijn geloof werd veroorzaakt doordat wat hij nu wist zonder de liefde tot de Heer was, want zonder de naastenliefde is er ontbinding. Bestaat er ontbinding, zo is hij aan zichzelf of aan het eigene overgelaten (Hemelse Verborgenheden 389).

Toen de hemelse mens zich naar zijn eigene wendde, verloor hij zijn onschuld en keerde hij zich van de inwendige lering af. De mens had niet langer perceptie, maar hij ontwikkelde een geweten, als hij het Woord des Heren geloofde en ernaar leefde, dat wil zeggen, als hij het ware geloofde terwille van het ware. In het begin werd het Woord Gods mondeling aan het nageslacht doorgegeven. Later werd het op schrift gesteld. Zo bleef Het voor de mensheid bewaard. Als de mens het Woord geloofde, kon hij nu hervormd worden en werd de orde hersteld. Hij kon zo weer tot de liefde tot de Heer en tot de naastenliefde gebracht worden, want dat was zijn wederverwekking. We begrijpen dit als we geloven dat de Kerk met de Heer verbonden is door de twee grote Geboden, namelijk de Heer boven alles lief te hebben en de naaste als zichzelf, dat wil zeggen door het geloof bij zichzelf en de medemens niet te doden. En de Heer stelde een teken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond (Genesis 4: 15).

Het verstand van de mens was niet langer éen met zijn wil. Hij richtte zijn blik niet langer naar de Heer, want de wil des Heren regeerde niet meer in hem. Dit proces ging verder in de nakomelingen van hen die van de Oudste Kerk waren geweest. Iedere volgende leerstelling bracht een verder verval van de mensen in valsheden. Het proces van het voortbrengen en als iets nieuws aanvaarden, dat echter uit hun eigene was, ging voort totdat de mens ten slotte geheel boos en vals was en al het goede en ware bij hem opgehouden had te bestaan. Het ene na het andere schisma (ketterij) was het gevolg. Dit wordt duidelijk in de woorden: En hij (Kaïn) bouwde een stad, en noemde de naam dier stad naar de naam zijns zoons Henoch (Genesis 4: 17). De stad betekent de leer, zoals de Nieuwe Kerk die thans nederdaalt Nova Hierosolyma heet oftewel het Nieuwe Jeruzalem dat op aarde nederdaalt naar de mensen.

Einde.